De afgelopen twintig jaren ben ik heel vaak met het gezin op vakantie gegaan naar een klein en gezellig plaatsje in een Alpenland. We huurden daar dan voor drie weken een chalet dat zo’n anderhalve kilometer buiten het dorp ligt. Een dorpje met nog geen duizend inwoners en iedereen kent elkaar. Wij werden ook steeds vaker herkend als die Nederlanders die iedere ochtend een weißbrot kwamen halen.
Het gemoedelijke werd ook bepaald doordat iedereen elkaar groette. Als je elkaar passeerde op een smal weggetje, als je elkaar tegenkwam bij de bakker of in supermarkt, bij een rondwandeling, of gewoon zomaar, elkaar tegenkomen betekende groeten.
In Nederland groet bijna niemand elkaar meer. Ik maak het zelfs mee dat ik met de hond door de weilanden struin in een gebied waar je nauwelijks mensen tegenkomt. En als je dan toch iemand tegenkomt, dan hebben ze of oortjes in, of ze zijn verdiept in hun telefoon, of ze kijken je aan als jij wel groet alsof ze het in Keulen horen donderen. Wat is hier aan de hand? Waarom groeten we elkaar niet meer? In een drukke stad kan ik me voorstellen dat je niet iedereen groet, maar als je in de verlatenheid van het buitengebied een mens tegenkomt, dan mag je toch veronderstellen dat je op z’n minst even een hoofdknikje geeft als herkenning van een soortgenoot.
De coronapandemie maakt het er niet beter op. Veel mensen verscholen zich al achter hun smartphone, we zijn al een halfjaar getraind in geen handen schudden, en nu komt er ook nog bij dat je steeds vaker aangekeken wordt vanachter zo’n stoffen snuit. Ik denk er het mijne van en blijf gewoon vriendelijk iedereen begroeten die mij tegemoet komt. Onverschillig worden naar anderen is het laatste dat ik wil. Met mijn ouderwetse Nokia diep in mijn zak gestoken, de oren open voor de geluiden om mij heen en met open vizier zodat mijn gezicht te allen tijde zichtbaar en afleesbaar is voor iedereen, loop ik samen met mijn trouwe viervoeter de medemens hartelijk tegemoet in de hoop dat het vonkje overslaat.